Prison, Holland
blog
22 april 2015
‘Wat ben je toch grof in de mond geworden’, mopperde mijn moeder. Ik was net terug na maanden werken op een binnenvaartcruiseschip. Eerlijk is eerlijk, ik had mijn taalgebruik wat aangepast aan de stoere scheepvaartlui. Een bouwvakker was er niks bij.
Als bleu, negentienjarig meisje arriveerde ik met de trein in Berlijn om aan boord te gaan van het schip. Ik was bekaf van de reis en kon het schip niet vinden. Niemand kon me vertellen waar ik moest zijn en het telefoonnummer dat ik had gekregen, klopte niet. Ik voelde me eenzaam en hulpeloos in die onbekende, grote stad waarvan ik de taal nauwelijks sprak. Een behulpzame Duitser ontfermde zich echter over mij. Ik kon wel bij hem blijven slapen. Van schrik vielen mijn ogen bijna uit mijn hoofd.
Eenmaal op het schip moest ik me staande houden tussen de ruige kerels die grappen maakten van het kaliber ‘Waarom krijg ik toch steeds een stijve als ik in de spiegel kijk? Omdat je gewoon een kuthoofd hebt.’ Ik wilde natuurlijk niet als een bang vogeltje ergens in een hoekje gaan zitten om het mikpunt van alle spot te worden. Dus binnen de kortste keren werd ik een halve vent, net als al mijn vrouwelijke collega’s.
We gingen op stap in Polen en hingen met wat onbekende schippers aan de bar. Zoals altijd werd er druk tegen elkaar op gepocht. Een matroos met brede kaken en zware wenkbrauwen toonde een groot litteken op zijn gespierde arm. ‘Prison, Chechnya.’ Waarop een vrouwelijke collega van mij wees naar het brede litteken op haar wang. ‘Prison, Holland.’ Van die kerel hebben we geen last meer gehad.