
De theekoepel
verhaal
17 april 2015
Ik moet niet zo raar doen. Het is gewoon een student die net uit de Engel komt. Hij is natuurlijk bepaald niet nuchter meer, maar wie wel als hij rond deze tijd uit de Engel rolt. Je gaat er alleen heen als je straalbezopen bent en nog steeds niet gescoord hebt.
‘Leuke avond gehad?’ Zijn ogen glijden over mijn lichaam.
Om half zes ’s ochtends is hij kennelijk niet meer in staat een creatievere openingszin te formuleren. Schaapachtig glimlach ik en laat hem achter in de horde studenten voor de Blauwe Engel, het absolute eind- en dieptepunt van een avond stappen in Groningen.
Ik verlaat de Grote Markt en loop de Herestraat in. De rolluiken van de winkels zijn neergelaten, maar er hangt nog een zweem van de bedrijvigheid van overdag. Van de vrouwen die zich met hun handen vol tassen naar de volgende kledingzaak spoeden en van de mannen die zich in de etalages van de telefoonwinkels vergapen aan de nieuwste modellen mobieltjes. Aan het begin van de straat echoën de geluiden van de Grote Markt zachtjes na, maar ze sterven al snel uit. Ik hoor alleen nog mijn eigen voetstappen.
Ik wandel omdat mijn fiets weer eens is gestolen. Ik woon gelukkig op loopafstand van het Academiegebouw en van de kroegen waar mijn stufi beter direct gestort kan worden. Meestal vind ik het geen probleem om te lopen. Behalve op dit soort momenten, als ik op de terugweg ben van een avond stappen en eigenlijk zo snel mogelijk naar huis wil. Te voet duurt de weg naar huis dan een eeuwigheid.
’Ik zag je al in de Engel met je vriendinnen. Het zijn toch je vriendinnen?’
Ik schrik op uit mijn gedachten, ik heb niemand aan horen komen. Naast me zie ik gympen en daarboven een sweater met capuchon. Niet echt mijn smaak, ik zie liever ruitbloesjes en brogues. Ik dacht dat ik van hem af was, waar komt hij opeens vandaan? Hij was toch voor de Engel blijven staan tussen alle andere dronken studenten. Bizar trouwens dat hij me binnen al gespot had, ik heb hem daar helemaal niet gezien.
‘Ik was met collega’s’, zeg ik en vraag me tegelijkertijd af waarom ik zijn vraag beantwoord. Het gaat hem niks aan en ik wil niet met hem praten. Niet dat er afgezien van zijn trendy outfit iets mis is met hem, een doorsnee student met blond haar en grijze ogen, maar ik krijg een onprettig gevoel van hem.
Hij blijft naast me lopen. Niet samen maar wel naast elkaar lopen we verder de Herestraat in.
‘Ik kwam een oude bekende tegen. For old time’s sake weer eens naar de Engel. Ik kom eigenlijk nooit in de Blauwe Engel.’
Gelukkig, hij is dus toch normaal, flitst door mijn hoofd en ik ontdooi een beetje.
Stap voor stap verlaten we het centrum. De weg wordt breder waardoor het galmen van onze voetstappen ophoudt. Herestraat wordt Hereplein. Overdag staat er meestal een file, maar op dit moment zijn wij de enigen. We lopen over de brede stoep naast de busbaan in het midden van het plein. Geluid van kabbelend water klinkt zachtjes. Het komt uit de rechthoekige, glazen expositieruimte rechts van ons.
‘Waar moet je heen?’, vraagt hij bij de stoplichten tussen Hereplein en Hereweg.
‘Rechtdoor.’
‘Ik ook.’
‘Waar woon je dan?’
‘Ik slaap bij een vriend.’ Hij waaiert met zijn hand naar links achter ons. Raadselachtig waarom hij dan nog steeds naast me loopt.
Een groot deel van de tijd is het stil, we hebben niet zoveel te bespreken. Bovendien wil ik niet de suggestie wekken dat ik het leuk vind dat hij met me meeloopt. Een eenzame auto passeert ons op de Hereweg. De auto rijdt de stad uit, voorbij de barokke theekoepel met het gouden Mercuriusbeeld. Mijn kamer kijkt uit op de koepel, een schattig rond gebouwtje naast het spoor. Ik fantaseer soms over dames van stand met hoog opgestoken haar en wijde japons die er in vervlogen tijden thee dronken met hun pink omhoog.
‘Ik moet de trap af naar de parallelweg’, zeg ik op het spoorviaduct.
‘Ik loop nog wel een stukje met je mee.’
‘Hoeft niet, hoor. Ik red het wel.’
‘Echt geen probleem’, zegt hij en begint de trap af te lopen.
Ik heb weinig keus, dus ik loop met hem mee. We stappen de parallelweg op. Achter ons liggen de sporen waarop nu nog geen trein te bekennen is, rechts naast ons de bakstenen muren van de huizen en links een donkere nis onder de Hereweg. Een plukje grassprietjes groeit tussen de klinkers van de straat.
Bjorn of Björn, dat weet ik niet meer, valt neer op een oude, grijze bank die iemand in de nis heeft neergezet. De bank staat er al tijden, onduidelijk of die ooit door het grofvuil wordt opgehaald.
‘Ik ben veel te moe om nog naar huis te gaan.’ Hij rekt zich overdreven uit op de bank.
Ik zucht. Mannen! Als hij denkt dat hij bij me kan blijven slapen, heeft hij het mis. Dat is absoluut het laatste waar ik zin in heb. Ik ga toch niet zomaar een of andere kerel oppikken van straat, en zeker niet een met gympen. Ik heb echt wel iets meer stijl dan dat.
Ik loop verder naar mijn voordeur. Ik woon in een oud herenhuis. Mijn kamer is op de tweede verdieping, ver boven de donkere parallelweg. Terwijl ik mijn sleutels uit mijn tas haal, verschijnt hij weer naast me. Naar, hoe hij steeds uit het niets opduikt. Metaal op metaal klinkt van een fiets die aan een lantaarnpaal wordt vastgemaakt. Even ben ik niet met hem alleen.
Lees helemaal: