top of page
Naar het gekkenhuis
Potje met vet

verhaal

21 augustus 2015

Twee extra kinnen kwabben onder haar gezicht. Haar buik puilt vooruit alsof ze in verwachting is. Haar rimpels en grijze haren verraden echter dat ze niet zwanger kan zijn. Vroeger was ze een bezig bijtje; altijd druk in huis of in de moestuin. Met haar magere vingers dopte ze de boontjes sneller dan je ogen konden volgen. Ze verbouwde de lekkerste radijsjes en ze kookte de heerlijkste groentesoep. Oma’s groentesoep.
                Nu is ze zeker twintig kilo zwaarder en staart ze wezenloos voor zich uit. Ze heeft niet eens in de gaten dat ik ben binnengekomen. Met wat andere bejaarden, die ook niet reageren op de buitenwereld, zit ze aan een tafel. Naast elkaar, maar zonder communicatie tussen hen. Of je moet ‘Potje met vet’ dat een vrouw heel hard zingt, onder interactie scharen. Een verpleger probeert de zingende vrouw tot stilte te manen door zijn hand op haar onderarm te leggen. Ik geloof dat ik dat mens een prop in haar mond zou duwen.

 

Ik ben hier lang niet geweest. Te lang. Drie maanden? Vier? Gelukkig merkt oma het niet meer. Ik loop naar haar toe. De kale man naast haar krijgt eten van een verpleegster. Van iedere lepel die de zuster in zijn mond stopt, laat hij de helft weer naar buiten lopen. Zijn kin is oranje van de gepureerde wortels.

 

‘Dag, oma.’
Ze zegt niks. Geen glimlachje. Ze knippert niet eens met haar ogen.
                ‘Oma’, zeg ik iets harder in de hoop dat ik nu wel tot haar doordring. Maar het maakt niet uit. Met diezelfde doodse blik blijft ze voor zich uit staren. Haar ogen zijn gebroken. Van die ooit zo levenslustige vrouw is niets meer over.

                ‘Oma!’, roep ik ten einde raad.
De verpleegster stopt met het voeren van  de kale man en legt haar hand op oma’s schouder.
                ‘Mevrouw de Vreugt, er is bezoek voor u. Uw kleinzoon.’
Nu slaat ze haar ogen op. Ik glimlach.
               
                ‘Dag, oma. Kent u me nog?’
Ik zit op mijn hurken bij haar stoel. Ze kijkt me aan met een glazige blik.
                ‘Ik ben het, Jeroen.’
Ik zie nog geen herkenning in haar ogen.
                ‘Weet u nog, oma, dat u mij vroeger altijd van die kleine, rode doosjes met rozijntjes gaf? Die vond ik zo lekker.’
Ze trekt haar mondhoeken op van oor tot oor. Ik zie een twinkeling in haar ogen. Ik geloof dat ze zich mij nu toch kan herinneren.
                ‘Die rozijntjes kocht ik ook altijd. Die gaf ik aan de kleinkinderen.’
                ‘Ja, precies. Die gaf u aan mij.’
Ze trekt haar wenkbrauwen op.
                ‘Heb ik u ooit rozijntjes gegeven?’
                ‘Ja, toen ik klein was.’
                ‘Nee hoor, meneer, alleen mijn kleinkinderen kregen rozijntjes van mij.’

Lees ook:

bottom of page